Over het interviewen van rocksterren. Een hoofdstuk uit mijn nooit uitgebrachte autobiografie.
Midden op het Leidseplein bots ik op Chris Holmes. De torenhoge Amerikaan is gitarist in de shockrockformatie W.A.S.P., wat staat voor We Are Sexual Perverts. Hun grootste hit heeft de radio-onvriendelijke titel ‘Animal (Fuck Like A Beast)’. De zwaar getatoeëerde muzikant, armen als rollen Jordanees behang, is legendarisch geworden door zijn optreden in de documentaire ‘The Decline Of Western Civilization part II – The Metal Years’ van regisseuse Penelope Spheeris. In die rolprent laat hij zich interviewen terwijl hij stomdronken in zijn eigen zwembad ligt, terwijl lege wodkaflessen als badeendjes om hem heen dobberen. “I am a full-blown alcoholic,” zegt hij – en dat lijkt er eentje uit de categorie Open Deur.
We babbelen over van alles en nog wat, midden op dat Amsterdamse uitgaansplein. Holmes nodigt me zelfs uit om na afloop van het Melkweg-concert van W.A.S.P., dat net een album uit heeft met de welluidende titel ‘Kill Fuck Die’, backstage te komen. Helaas heb ik al een bioscoop-afspraak met de bardame van een nachtcafé bij mij om de hoek. “Zorg er dan wel voor dat je d’r neukt, anders is het zonde!” grijnst de rocker, alvorens hij zich zwalkend uit de voeten maakt.
Een dag later gaan mijn gedachten terug naar het gesprek met Holmes. Dat was, achteraf bezien, eigenlijk een heel goed interview. En dat komt dan weer vanwege het spontane karakter. Officiële rock & roll-interviews zijn immers zelden rock & roll. De tijden van Nick Kent, de beroemde NME-journalist die voor een artikel wekenlang met een band op pad mocht, behoren midden jaren ’90 allang tot het verleden.
Zo’n Kent maakte tenminste wat mee: hij had sex met Chrissie Hynde, werd met een fietsketting bewerkt door Sid Vicious en ontbeet bij Keith Richards thuis – en dan hebben we het over ‘a 6 inch line of heroin and cocaine’. Mijn gevaarlijke momenten steken daar toch maar schril bij af. Ik ben een keer in m’n gezicht gehoest door Johnny Thunders en kreeg eens een door Max Splodge volgepiste fles aangeboden. En tijdens een ongedwongen onderonsje met Dee Dee Ramone, aan de bar van Paradiso, vergat ik even dat hij zijn hele bovenrij miste en dat de naam van zijn band op een S eindigde.
“I AM the Ramonessssh!!!”
Met zijn spuug op mijn wangen overhandigde ik hem zijn traktatie; om zijn drang naar suiker te bevredigen dronk de tandenloze junk cola.
Ook de gitariste van de provocerende formatie Rockbitch was zo welwillend om wat van haar speeksel te doneren. Toen ik in het kader van een vraaggesprek hun kleedkamer in de Enschedese Diekmanhal betrad, kreeg ik zonder waarschuwing haar tong in mijn mond gepropt. Dat was een paar tellen goed voor het ego – tot ik zag dat de verslaggever van Tubantia op exact dezelfde manier werd begroet.
Hoe dan ook: in het post-Kent tijdperk is de popjournalistiek braaf en geïnstitutionaliseerd. Je meldt je als verslaggever in een hotel bij een jongen of meisje van de platenmaatschappij. Die gaat je voor naar de kamer waar De Artiest audiëntie houdt, om na twintig minuten zijn of haar hoofd om de hoek van de deur te steken om te vertellen dat het halfuur er bijna op zit.
Vaak is het ook niet meer dan een keurige eenakter die er wordt opgevoerd, een obligate uitwisseling van vriendelijkheden.
“Ik heb erg genoten van jullie laatste album.”
“Dank je, eh… Michael is het hè? Dank je, ik ben zeer vereerd.”
De echte routiniers weten een woordenstroom die buiten de door henzelf bepaalde oevers dreigt te raken altijd weer terug te duwen in het strakke keurslijf van het verkooppraatje. Dat is trouwens een zin die zo gekunsteld is dat ie uit een songtekst van Bløf zou kunnen komen.
“Lou Gramm van Foreigner, jullie album ‘Mr. Moonlight’ neigt bij vlagen wel érg naar Led Zeppelin, dus…”
“Waar heb jij zo goed Engels leren praten, Michael? My compliments, it’s amazing.”
Soms is ook te zien dat je interviewer nummer zoveel bent en dat de artiest er eigenlijk helemaal geen zin meer in heeft. Zo zit Francis Rossi van Status Quo nog wel rechtop in zijn stoel, maar ligt collega-harker Rick Parfitt overdwars, terwijl zijn benen over de leuning bungelen. En dat terwijl ik toch een prangende vraag te beantwoorden heb.
“Waarom hebben jullie eigenlijk twee songs opgenomen die allebei ‘Rolling Home’ heten?”
Parfitt: “Huh? Is dat zo?”
Ik: “Ja. Er staat er eentje op het album ‘Blue For You’ uit 1976 en er is een single uit 1986…”
Parfitt: “Op ‘Blue For You’?”
Rossi, behulpzaam: “Ja, die ene. Deng. De-deng. De-dengdeng, ta-dáá! Deng. De-deng. De-dengdeng, ta-dáá…”
Parfitt: “Oh, that one.”
Het antwoord op de vraag wordt niet gevonden. Waarschijnlijk verdwenen in het zwarte gat dat de heren middels wagonladingen coke in hun grijze massa hebben gesnoven.
In het ongunstigste geval hebben de dames – het zijn vooral dames - van de platenmaatschappij je vooraf ook nog eens meegedeeld wat je wel en niet mag doen, waarbij het onduidelijk is of de te interviewen entiteit daarvan überhaupt op de hoogte is. Zo slobber ik in het Amstel Hotel noodgedwongen een smerige bak lauwe koffie naar binnen, omdat ik in het bijzijn van mijn gesprekspartners geen biertje zou mogen nuttigen. Net als de rest van de formatie Aerosmith zijn gitarist Brad Whitford en drummer Joey Kramer net van de alcohol af. Een bierdrinkende verslaggever zou hen dan heel makkelijk weer terug kunnen werpen in die met vele procenten opgefunkte poel van ellende. Aldus de platenmaatschappij. De muzikanten weten echter van niets – en voelen zich zelfs opgelaten. “Wie ben ik godverdomme om jou te beletten bier te drinken?” vraagt Whitford zich retorisch af. Gelukkig, want de koffie in het vermaarde hotel is werkelijk niet om te hachelen.
Met Lemmy speelt dat probleem niet. De besnorde voorman van Motörhead, het hardst spelende triumviraat ter wereld, heeft zijn eigen sores, zie ik als ik zijn kamer in het hoofdstedelijke Krasnapolsky betreed: te weinig geestverruimende consumpties binnen handbereik. De man met het stemgeluid van honderd hoorspelacteurs die door een bak grind lopen en het gelaat met wratten die zo groot zijn dat je er je jas aan kunt ophangen, leegt net het laatste mini-flesje Jack Daniels dat hij op zijn kamer heeft kunnen vinden. Gelukkig heb ik even daarvoor in de Damstraat een volwassen fles van die lekkernij gekocht, bij wijze van ijsbreker. Terwijl ik de in vrolijk pakpapier gehulde fles voor zijn neus zet, kan ik het niet laten om te zeggen: “Uw slijter maakt er een fijn cadeau van!” Als dank boert Lemmy even later keihard in de microfoon van mijn opname-apparaat, een geluid dat ik altijd nog eens moet laten samplen.
Het is een teken van tevredenheid, na een dag die wat moeizaam is begonnen. Het witte poeder dat de speedfreak ‘s ochtends bij een ambulante handelaar op de hoofdstedelijke Pillenbrug had aangeschaft, bleek niet de felbegeerde amfetamine te zijn, maar spul dat tandartsen gebruiken om patiënten plaatselijk te verdoven. “En natuurlijk geen bonnetje gevraagd?” grap ik binnensmonds.
Ik kom hem daarna nog vaak tegen. Voor en na een werkelijk trommelvliesverwoestend optreden in een tent te Lichtenvoorde bij voorbeeld – en op een hotelkamer in Brussel, waar we samen op onze knieën voor de cd-speler zitten omdat ik wil weten of de verzamelaar van Nazi-memorabilia (“Gisteren nog een authentiek opnaai-embleem van jullie NSB gescoord”) nou wel of niet “Sieg heil!” roept, aan het begin van ‘Iron Fist’. We komen er niet uit.
Als ik een paar weken later de vermaarde Rainbow Bar & Grill in West-Hollywood binnenstap, is Lemmy de eerste die ik ontwaar, op zijn vaste plek achter de fruitautomaat. Altijd goed om een bekend gezicht te zien, als je zo ver van huis bent.
Ik ben die week in Los Angeles vanwege de jaarlijkse Oscar-uitreiking. Driekwart jaar bijna dagelijks lobbyen om een perskaart te krijgen en dan eindig ik met dat plastic ding om m’n nek uiteindelijk in een hotel NAAST het Kodak-theater, in een zaaltje waar de uitverkoren journalisten en masse naar de tv zitten te staren! In smoking, want dat is verplicht. Omdat Panorama bij zo’n grote reis de onkosten graag over zo veel mogelijk pagina’s verspreidt, ben ik er die week ook voor wat in vaktermen ‘meepikkertjes’ is gaan heten. Ik doe een hamburgertest voor het zomernummer, maak een fotoreportage in de Universal Studios en heb een interviewafspraak met Traci-Anna Koval. Traci is een in Alkmaar geboren kosmopoliet, die druk doende is het in het buitenland te gaan maken – maar daar houdt de vergelijking met Rudi Carrell wel mee op. Zo is ze om te beginnen blond.
Ik dineer met haar in restaurant Piazza Rodeo te Beverly Hills en dat is net zo duur als het klinkt – hoewel ik de enige ben die wijn drinkt. “Voor mij geen alcohol,” zegt Traci, die ooit als Hannah Vreeland ter wereld kwam. “Ik slik twee verschillende soorten pijnstillers. Daar word ik lekker high van.”
Het kost me, dat geef ik eerlijk toe, grote moeite haar tijdens het gesprek recht in de ogen te kijken, want hoewel ik na Lolo Ferrari natuurlijk nergens meer van zou moeten opkijken, is ook Traci er eentje van de buitencategorie. En dan heb ik het nog niet eens over haar levensverhaal. Van Alkmaar herinnert de dochter van een Nederlandse moeder en een Amerikaanse vader zich, waarschijnlijk als enige sterveling, alleen nog ‘de tram’. Ze is inmiddels al zó lang weg uit ons land, dat ze nog slechts een half woordje Nederlands spreekt – en zelfs dat weet ze nog op charmante wijze te verbasteren. Als Traci ‘alstublieft’ wil zeggen, maakt ze daar ‘astebeft’ van – wat ik om mij moverende redenen weiger te verbeteren.
Via Australië – over omwegen gesproken – kwam ze terecht in Washington DC, waar ze politicologie ging studeren. Op 19-jarige leeftijd mocht ze stage lopen bij Edward Kennedy, die haar op zekere dag ‘probeerde te pakken op de dames-wc’.
Samen met een portie goddelijke ravioli slurp ik de ene na de andere smakelijke anekdote naar binnen. Zo vertelt Traci, kauwend op een blaadje sla, hoe haar moeder voor de Amerikaanse inlichtingendienst werkte en hoe ze zelf namens die organisatie moest spioneren bij de KDP, de Kurdic Democratic Party. “De CIA had me opgedragen me te laten ontmaagden door hun leider Massoud Barzani, die in die tijd erg close was met Saddam Hoessein... Samen met zijn zoon Masrour heeft hij dat toen ook gedaan. Ik herinner me nog dat ik lag te bloeden, op een luxe kamer in het Londense Ritz-hotel, terwijl die kerels tegen elkaar stonden te lachen. Maar wat ze niet wisten, was dat ik al die tijd hun gesprekken over Irak en de Taliban had opgenomen…”
Traci’s dinner talk gaat naadloos (excusez-le mot) over in vertellingen over de verlamde Hustler-baas Larry Flynt, die het gebrek aan tussenbeense stootkracht volgens de ervaringsdeskundige compenseert met ‘een goddelijke tong’, over regisseur Michael Bay (“Die heeft zo’n grote dat ie me helemaal vernielde van binnen”) en over KISS-bassist Gene Simmons. “Die kwam ik tegen op de release-party van zijn Tongue-magazine. Ik wilde op de cover van dat blad, dus dat heb ik hem toen gevraagd. Ik wilde er ook een interview bij, want ik zocht een podium waarop ik mijn politieke ideeën kon ventileren. Gene vloog me toen naar New York, maar dat was alleen maar omdat ie me wilde neuken. En dat heeft ie toen ook gedaan, niet wetende dat ik eerst ergens een cameraatje had verstopt, hihi. Tja, je blijft toch een CIA-meisje… Wat denk jij, zijn er Nederlandse bladen die hier belangstelling voor zouden kunnen hebben?” En ze overhandigt me de Gene Simmons-sextape, die jaren later wereldwijd voor opschudding zal zorgen - maar waarvoor Panorama, godbeter, geen enkele belangstelling heeft.
Oh, de voormalige covergirl van Hustler, Busty en Easyrider zou ook weleens voorop ons prachtblad willen staan. Of ik weet wat ze daarvoor moet doen.
Ja, dat weet ik wel.
“Je bent groter dan Gene!” kirt Traci een paar uur later, na gedane zaken.
“Haha,” denk ik bij mezelf, “KISS Unmasked!”
Reacties